Vorige lente kwam ik thuis en zag ik een bezwete man in houthakkershemd met takken wel drie keer zo groot als mezelf door de gang sjouwen. Op zich was het een mooie man (en ik heb uiteraard geen enkel bezwaar tegen mooie mannen in huis – integendeel), maar dat van die takken verontrustte me enigszins. Ik herinnerde me namelijk dat mijn moeder zich eerder eens had laten ontvallen dat de boom in hun tuin waar ik vanuit mijn appartement op de vijfde verdieping op keek, dringend gesnoeid moest worden. Ter wille van de boom zelf. Dat ik me verbonden voelde met de boom, dat ik er dagelijks soms uren naar keek en dat mijn leven waarschijnlijk nooit meer hetzelfde zou zijn als zijn takken niet meer tot aan het raam van mijn werkkamer zouden reiken, was kennelijk geen tegenargument. De boom moest gesnoeid. Een heel klein beetje.
Die dag – en om eerlijk te zijn die hele lente – stond me sowieso al wat tegen, dus toen ik aangekomen in de tuin zag dat de boom minstens gehalveerd was, barstte ik ongenuanceerd in tranen uit. Ik weet niet wat me bezielde, maar ik moet geklonken hebben als een kind dat in alle ernst rouwt om het verlies van haar denkbeeldige zusje toen ik dramatisch snotterde: ‘Moest dat nu echt zo radicaal?’ En dan: ‘Die boom was mijn vriend.’ De man keek mijn moeder verontrust aan waarop ze hem sussend toesprak: ‘Het is een beetje een raar meisje. Ze heeft wat te veel fantasie.’
Nu moet ik toegeven dat ik soms inderdaad slachtoffer word van mijn eigen fantasie.Zo heb ik me – na de verkiezing van ’s werelds grootste dorpsidioot tot meest machtige man op aarde – eens een half jaar voorbereid op een oorlog die er mijns inziens zeker en vast zou komen. Ik leerde varen (een must in tijden van oorlog), deelde aan mijn vrienden boeken uit over de visserij en overleven in de wilde natuur (zodat zij ook hun steentje konden bijdragen in de barre tijden die ons te wachten stonden), zocht uit op welk continent we met zijn allen een nieuwe toekomst zouden kunnen opbouwen en had alvast de vaarroute naar dat welbepaalde continent tot in detail uitgestippeld. Dat mijn vrienden me in die tijd smakelijk uitlachten, kon me niks schelen. Ze mochten hun dankbaarheid opsparen voor de dag dat het zover was.
Die dag is uiteraard nooit gekomen. Net zoals anderen hun ingebeelde oorlog er nooit kwam. We bouwden camera’s over het hele continent om ons te beschermen tegen de vijand, maar toen het erop aan kwam, bleek de vijand onzichtbaar. Als het aankomt op doemscenario’s zijn wij mensen blijkbaar niet de beste leerlingen van de klas.
Nu het weer lente is geworden, heb ik zin om naar de man te bellen. Ik zou hem zeggen dat het goed gaat met de boom. En me verontschuldigen. ‘Ik moet toegeven dat ik soms een beetje te veel fantasie heb. Maar weet je, ik heb een waardige concurrent. Eentje met veel meer verbeeldingskracht dan ikzelf.’ En dan zou hij vragen wie. En dan zou ik zeggen: ‘De realiteit.’ En daarna zouden we trouwen. Gewoon omdat het kan. Gewoon omdat alles zomaar kan.
Verschenen in De Standaard op 9 april 2020
Comments